De nacht verrijst aan de oosterkimmen, In 't flaauw bestarnde kleed getooid; 'k Zie nog eene enkle bergkruin glimmen, Door 't avondrood met goud bestrooid. Het matte koeltje omzuist de toppen Van 't woud, of murmelt in den vloed; Terwijl een zee van vruchtbre droppen De stille velden rooken doet. De kudden dalen van de duinen, Haar klokjes klinken in 't verschiet; En flaauw toont van de naaste kruinen Der herdren vrolijk avondlied. De rundren fcheren 't gras der dalen, Waar 't maanlicht op het beekje lacht, En duizend teedre Nachtegalen De liefde zingen en den nacht. Gelukkig hij, wiens kalm geweten, Na eenen welbesteden dag, Op 't zachte mos eens tronks gezeten, Natuur op 't veld genieten mag; Die, als de starren hem belonken, Of 't windje zijne wangen koelt, Aan 't hart eens Engels neêrgezonken, Zijn zaligheid verdubblen voelt! Die rijk door 't vreedzaamst vergenoegen Zoo ver van nooddruft als van pracht, Met eigen ossen 't veld mag ploegen, Het erfdeel van zijn Voorgeflacht. Die, vrij van eerzuchts slaafssche boeijen, En door geen nijdig oog bespied, Zijn dagen als de beek ziet vloeijen Die om zijn stille woning schiet! Stille Deugd! die reine weelde, Die elken verdren wensch verbant, En nooit berouw of walging teelde, Woont met u op het zalig land; Gij stelt met alles om ons henen Ons hart in zoete harmonij; Gij slechts kunt rein genot verlenen, Of troon, of hut ons erfdeel zij! Natuur moog heel de Schepping laven, De mensch blijft aan uw heil geboeid. Ach! zonder u zijn hem haar gaven Een bloempje, dat op graven bloeit. Hij nadert, in zich zelv' verloren, Langs doodshoofd, bekkeneel en been, Maar vindt een' stekeligen doren, Wat in 't verschiet een roos hem scheen. Met u alleen is 't hart te vreden, En zonder u is alles fchijn; Met u is de aarde een bloeijend Eden, En zonder u een rampwoestijn. Gij geeft een' avond zonder zorgen, Een' nacht vol droomenlooze rust, Een' blijden, onbewolkten morgen, En tot den zwaarsten arbeid lust. Met u zal de Echt nog rozen telen, Waar 't hobbligst levenspad ons wenkt, En nieuw genot ons aanzijn streelen Bij ieder kind, dat God ons schenkt. De storm moge om de Veldhut gieren, Nog hemelt huislijk heil er in. Wij blijven nog een feestdag vieren In de armen van ons Huisgezin. Gij lokt een' blik, vol ftil genoegen Op de afgerolde levensbaan; En doet het hart van wellust zwoegen, Waar we op 't verfchiet onze oogen slaan; Gij, die in nood en in verfchrikking Ons nooit een oogenblik verlaat; Maar als een Engel van verkwikking Nog aan ons jongste leger staat! ô Deugd! schenk mij uw' stillen zegen, Zoo voel ik van mijn rust den prijs; Zoo lacht Natuur mij vrolijk tegen; Zoo wordt mij 't veld een Paradijs. Dan moog' de Heerschzucht zegepralen, De Weelde zich in wellust bên, Met u zie ik mijn dagtoorts dalen, En juich den nacht met zielrust aan.
5 Nederlandsche gedichten
Song Cycle by Alexander Voormolen (1895 - 1980)
4. De zomeravond op 't land  [sung text not yet checked]
Language: Dutch (Nederlands)
Text Authorship:
- by Rhijnvis Feith (1753 - 1824), "De zomeravond op ‘t land"
Go to the general single-text view
Confirmed with Oden en gedichten van Mr. Rhijnvis Feith, Volume 4 Amsterdam, Johannes Allart 1809 p.62
Researcher for this page: Joost van der Linden [Guest Editor]
Total word count: 492