by Charles Polydore de Mont (1857 - 1931)
Langzaam daalt weer de avond neer
Language: Dutch (Nederlands)
I Langzaam daalt weer de avond neer over woud en weide; lauwe lucht zweeft heen en weer over woud en weide. De bedauwde meerschen doomen nevelwalmen, licht en blank; tusschen de suizende ruizende boomen, sterft de laatste vogelenzang. In het Westen duikt de zonne 't bloedend hoofd in 't wolk enmeer; langs de vlakte zweeft, vol wonne, 't kwelende spelende silfenheer. Stemmen beantwoorden malkaar in de verte: 1ste Te Meien, te Meien, des avonds langs het riet, welk lievend paarken gaat zich niet vermeien, langs het riet? 2de Zij kozen, zij kozen, en wisslen zoen op zoen. Dat hooren slapend tusschen 't groen, de rozen... Zoen op zoen!... 3de De sterren, de sterren, belonken 't wonder spel! Hunne oogskens spieden nog zoo hel van verren, naar 't wonder spel! Alle drij te samen: Te Meien, te Meien, des avonds langs het riet, welk lievend paarken gaat zich niet vermeien, langs het riet?... Een horen toet driemaal in de verte: De torenwachter zingt. De zon verdwijnt in bloedge pracht... De zee is stil... de sterre lacht... De ruwe dagtaak is volbracht... De ruste wacht... Dagelven zingen, beantwoord door den avondecho. Zie, hoe de kimme donkert, - donkert... de bloemekens gaan ter rust..., - ter rust, het windeken heeft ze toegekust, - gekust, en ster bij sterre donkert, - flonkert, vol schelmschen spiedenslust! - lust! lust! Plooit zachtjes thans de matte veder, gij, elven des dags, van fladderen moê... vleit in de donzige kelken u neder: flus zijn ze toe, - toe... toe! flus zijn ze toe! - toe... toe! Eene der dagelven: Ziet! Daar zweeft langs de blauwe baren, zusters, uwe koningin, wiegend, als eenen vool, de haren lang en zwierig, om heur leden. Heur zachtblauwe oogen fonklen als van het vuur der min, en lijze, droomend, voortgevlogen ziet ze in het spieglend, glimmend meer een wondre schimme, slank en teer, heur glansend komen nagegleden! Nu zweeft zij langs de rozen rond; de stammen buigen zacht! De kelken brengt zij aan den mond en zie,... zij lacht, zij lacht! Liefdrijk, teeder lacht zij naar ons, plooit stil de rozenverwige veder en vleit zich in der bloemen dons, half reeds sluimerend, zachtjes neder. Koor der Alven: Sluimer zacht... sluimer zacht! U streele, gansch den hellen nacht, gouden, glansende droomenpracht! Stemmen schier onduidlik in de verste verte: Te Meien, te meien, des avonds langs het riet, hoe menig paarken gaat zich niet vermeien langs het riet? - Een hoorn toet drijmaal. De torenwachter verkondigt: Nacht! Nacht! Vredige stilte langs wal en gracht... Rust, menschen, zacht! Gods oog houdt over de aerde wacht! II. De velden slapen, zwijgen - Geen halmken roert daar meer... De slapende alven hijgen: de geest der nacht daalt neer. Daar spant hij als een reus de ravenzwarte zwingen, en iedre roeislag van zijn schacht doet, in 't geschemel van den nacht een gloed van sterrenvonken blinken, die traagzaam, over zee en land, als uit eene zaaiende godenhand, op de aerde zinken. Duizend spottende geestjes vliegen, fladdrend rond hem, op wazen wieken! Eerste halfkoor van nachtgeesten: Van blad op blad, langs slanke boomen, spreidt ons leger over de aerd'; waar malsche weiden in 't donker doornen, spelen wij, hand in hand geschaard. Miljoenen perels in 't donker glansen, blanke perels, meiendauw; wij garen ze alle tot kronen, kransen, hupplen, dansen, in der hooge boomen schauw! Vol-Koor: Eia! Eia! die schelmen, die klaren! duizenden sterren ons dansen bestaren! Tweede halfkoor van nachtgeesten: Rond halm en bladeren werpt de spinne looze, booze netten uit. Wat krijgt die zotskap in den zinne? Meent zij dat ze ons vreugde stuit? Rond ieder bloemken in wervelkringen, vlug in 't rond maar, ongestoord! De krekels zullen de walze zingen: Wij - Wij springen immer voort! Vol-Koor: Eia! Eia! die schelmen, die klaren! duizenden sterren ons dansen bestaren! De Geest der nacht: Diep in de rozen daar wonen vogelkens in. Ziet haar eens slapend blozen onder mijn kozen, de blanke Dag-alf die 'k bemin! Ziet heur eens blozen. der alven vorstin! Koor der geesten: Eia! Eia! die schelmen, die klaren! Duizenden sterren uw liefde bestaren! De Geest: Zoo zij wou opengaan de lelie blank? 't Slaperken op wou staan, bij mijn gezang! 'k Zoende haar de oogen en spande de schacht; 'k droeg haar ten hoogen door de eindlooze bogen, veel hooger dan de mane lacht! De Alve: Zijn 't wondre droomen die spieglen in mijn zin? Zijn 't slanke boomen die fluisteren van min! Zijn 't windjes die spelen mijn donzen wiege rond? Wat zoete, honigzoete mond kwam mij de wangen streelen!.. De Geest der nacht: Ik min u, Alve van het licht! Zij: O stralend aangezicht, bekoorlike oogen! Ik bloos tot in de ziel bewogen!... Ik min u... Hij: Kom hier, op mijn boezem, en gansch de nacht met mij door de sferen gevaren! Ik sier met sterrenrobijnenpracht uw rozige haren! - Waar wilt gij gaan? Langs d' Alpentoppen wiegen, u baden in den zilverglans der maan, op eenen enklen stond van noord- naar zuidpool vliegen! Waar wilt gij gaan? - Gij, geesten, heft den bruidzang aan! Geestenkoor: Alve, schoon gelijk de zwane, zijt gij en uw aanzicht blank! Toovrend kaatst de roode mane op uw wang... Reiner toch is 't liefdelicht glansend van uw aangezicht... Nachtuilen in de nabijheid: Oe-oel! oe-oel! oe-oel! Zij: Wat waart daar waggelend onder ons, zoo zwart? Wat aaklig zoevend vlerkgegons? Mij kilt het hert! 't Is als een spokenschaar... Zie toch... wat blikken, hoe brandend, hoe naar! Hij: Waarom toch schrikken? 't Is uil en vledermuis die sabbath vieren en zoevend rond wagende toppen gieren! Verjaagt ze, geesten der nacht! Geestenkoor: Wij komen, komen, komen, bereid ter dolle jacht, en draven op zoevende schacht rond heuvels en boomen! Op donkere pennen rennen boschkat en uil door 't woud; piepende vledermuizen suizen zwaar wagglend door 't hout! - Ons helmen zullen uit bloemen zijn, de dolk, een doren loos en fijn; tot knots een puntigen distel gevat, tot schild een elzenblad! En - Wip! wij zitten hen op den kop, walzen op hen rond der beuken sop; slaan met de spoor, trekken hun de oor, hollen en bollen, gezwind als de wind, kolken en wolken door! III. Een horen toet in de verte drijmaal. De wachter kondigt den morgen: Het daget in den oosten, het lichtet overal... Gij, vogelenkoor, langs bosch en dal, ontwaakt, en slaat uw blijdst geschal... De zon is daar... De morgend daagt... al wat daar rust, ontwaakt... Ontwaakt! Vogelenstemmen, gerucht van vlerken, verward klokkengeluid stijgen allerzijden op.
About the headline (FAQ)
Confirmed with Pol de Mont, Lentesotternijen, Ad. Hoste, Gent 1881 pages 64-73. Note: the poem is preceded by the following epigraph:
Over hill, over dale, thorough bush, thorough brier, over park, over pale, thorough flood, thorough fire, I do wander, every where, swifter than the moones sphere; and I serve the fairy queen, tho dew her orbs upon the green. Shakespere. Midsummernightsdream, II, 1.
Authorship:
- by Charles Polydore de Mont (1857 - 1931), "Lentenachts-fantazie", appears in Lentesotternijen, in Tweede krans ‘Nacht in de lente’, no. 10 [author's text checked 1 time against a primary source]
Musical settings (art songs, Lieder, mélodies, (etc.), choral pieces, and other vocal works set to this text), listed by composer (not necessarily exhaustive):
- by Pieter Leemans (1897 - 1980), "Lentenachtsfantasie" [ voice and piano ] [sung text not yet checked]
- by Jan Paardekoper (1875 - 1931), "Lentenachts-Fantasie", subtitle: "Cantate" [ soprano and baritone, mixed chorus, and piano or orchestra ] [sung text not yet checked]
Research team for this page: Emily Ezust [Administrator] , Joost van der Linden [Guest Editor]
This text was added to the website: 2023-05-17
Line count: 243
Word count: 1082