Bereukwerkt en berijkdomd door uw geurig rankgewas, vol blauw-halfwitte blommen en vol blaren, groene als gras, is 't 's zomers mij onzeglijk, hoe 't mij deugd doet u te zien, bezocht van de edele zonne en van de nooit vernoegde bien. Des avonds, als 't al stille is, en de vogels slapen gaan, daar zou 'k een ure droomend en u wakend blijven staan; dan zwelge ik in mijn' longeren uw' zoo fijn gekruide locht, en ééne is ons de zoetheid van den zelfsten asemtocht. Des nuchtens geeft de zonne, eer ze al heur' krachten daveren doet, u, luchtige glycine, en mij, den eersten morgengroet; en 's middags ben ik blij nog, in 't geheugen van de pracht des morgens, en in 't langen naar de zoetheid van den nacht.
Tijdkrans II
Song Cycle by Frits Celis (b. 1929)
1. Zomer I
Language: Dutch (Nederlands)
Text Authorship:
- by Guido (Pieter Theodoor Jozef) Gezelle (1830 - 1899), no title, written 1892
See other settings of this text.
Researcher for this text: Emily Ezust [Administrator]2. Zomer II
Language: Dutch (Nederlands)
O gij dikke, welgeklede, welgevoede vliege, die 'k daar zo dikwijls, om en weder om mij, hoor en zie vliegen, varen, vederen, ruisen, in de zonnestraal, met uw ronkend-, hoog- en leeggevooisde vedertaal! Ha, ik kenne niemand die u ooit één arme reke of twee heeft geschonken, schoon gij zingt en immer zongt, alreê ruim zo lang als merelaan, of mees, of nachtegaal, ruim zo schoon allicht als honingbie- en krekeltaal. O gij dikke, weltevreden, welgezinde snaartrompet, nooit en zag ik of hoorde ik uwe vlerken, net lijk twee glazen ruitjes, daverende, 't zij laat of vroeg, of 't was helder zomerweder, en de zonne loeg! O gij aardig dierke, 'k wou dat ik, zo wel als alle mens, zo gij schijnt te hebben, had mijn hert en wil en wens, en dat ge ons, al ronkend in de mooie zonneschijn, wist de weg te wijzen naar 't gestadig blijde zijn!
Text Authorship:
- by Guido (Pieter Theodoor Jozef) Gezelle (1830 - 1899)
See other settings of this text.
Researcher for this text: Emily Ezust [Administrator]3. Herfst
Language: Dutch (Nederlands)
De boomen strooien weêr den weg met wakke winterblâren, die, vol gevangen morgendauw, te gronde nedervaren. Ze wentlen, zoo de wouters doen, die weg en weder draaien, van de eene blomme op de andere, in het heetste zonnelaaien. Geen zonne nu, geen vlindervlucht, geen blommen meer, die blinken; maar blâren, die, verwelkerd, uit de hooge boomen zinken. Maar blâren die, al stemmeloos, in 't gers en in de biezen, in 't diepe van den wagenslag hun stille grafsteê kiezen. De lucht is heel doorwaaid ervan: de wegen en de weiden, de voren in den akkergrond en kan ik onderscheiden. Zoo dapper, in de velden, zijn des zomers oude paden met allerhande verwen van gestrooisel overladen. Komt, koning Winter, komt nu maar; bij honderdduizendtallen, van blommen en van blâren, is al 't zomervolk gevallen.
Text Authorship:
- by Guido (Pieter Theodoor Jozef) Gezelle (1830 - 1899), "Bladerval"
See other settings of this text.
Researcher for this text: Emily Ezust [Administrator]Total word count: 414