1. Wij kind’ren, wij maken
Plezier meestal wel,
Wij stoeien en plagen,
Dat snap je, in ‘t spel;
Wij roepen en zingen
En rennen in ‘t rond,
We huppen en springen
In ‘t gras op de grond.
 
2. Waarom niet? – Voor morren
Is ‘t nog veel te vroeg!
Wie zou willen knorren
Denkt na niet genoeg.
Hoe vrolijk daar wuiven
Het gras en ‘t gewas!
Met woorden ‘t beschrijven,
Dat lukt niemand vast.
 
3. Ha, broertjelief, ren maar
En rol maar in ‘t gras!
Nog is ‘t ons vergund, ja,
Nog geeft het ons pas.
Ach, worden wij ouder,
Dan past het niet meer,
Dan lopen wij kouder
En stijf op en neer.
 
4. Kijk daar eens, mijn broertjes,
Hoe ‘t vlindertje gaat!
Wie stopt er zijn toertjes?
Maar doe hem geen kwaad!
Daar vliegt nog een and’re ,
Vast zijn kameraad,
Laat niemand hem raken,
Dat-ie huilen niet gaat.
 
5. Wordt daar niet gezongen?
Hoe heerlijk dat klinkt!
Hoor, jongens, hoe prachtig
De nachtegaal zingt.
Daar zit hij, daar boven,
In d’ appelboom, hoor!
Wij zullen hem loven,
Dan gaat ie wel door.
 
6. Kom, schatje, naar onder
En laat je eens zien!
Wie leert jou die liedjes?
Jij zingt echt subliem!
O, laat je niet storen,
Wat vragen wij nou!
Wij allen, wij luist’ren
Juist heel graag naar jou.
 
7. Waar is hij gebleven?
We zien hem niet meer.
Nu vliegt hij daarboven;
Daal vlug weer hier neer!
Het helpt niet, het feestje
Is dit keer voorbij:
Iets vond hij niet prettig,
Ach, wat het ook zij.
 
8. Laat kransjes ons winden,
Van bloemen en zo.
Wie viooltjes kan vinden,
Die krijgt iets cadeau.
Een kusje of meer wel
Geeft moeder ons, ja.
Joechheisa! Ik heb er
Al eentje, hoera!
 
9. Ach, gaat zij nu onder,
De zon, al zo vlug?
Wij zijn nog zo wakker,
Ach zon, kom terug!
Nee, morgen pas, jongens,
Naar bed toe, slaap wel!
Ja, morgen is ‘r tijd weer
Voor lachen en spel.